De vraag doet zich voor of de erven van een werknemer, die overlijdt vóór de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, of vóór de in een ontbindingsbeschikking opgenomen datum van ontbinding, aanspraak kunnen maken op de beëindigings(ontbindings)vergoeding, nu de arbeidsovereenkomst op een eerder tijdstip van rechtswege eindigt door het overlijden.

Beëindigingsvergoeding in de vaststellingsovereenkomst

De Kantonrechter in Utrecht moest over die vraag onlangs oordelen in een situatie waarin het Sociaal Plan voorziet in een “uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek” en waarin tevens is bepaald dat deze uitkering niet van toepassing is indien de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt.

Werknemer had in januari laten weten dat hij in verband met zijn gezondheidstoestand gebruik wilde maken van de regeling in het Sociaal Plan. In onderling overleg wordt vervolgens tussen partijen vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen op 1 maart. Drie dagen daarvoor – op 28 februari – overlijdt werknemer.

De erven vorderen betaling van de vergoeding. Werkgever meent de betaling van deze beëindigingsvergoeding niet verschuldigd te zijn, nu de arbeidsovereenkomst niet met wederzijds goedvinden op 1 maart, maar van rechtswege op 28 februari is geëindigd. De Kantonrechter volgt deze redenering van de werkgever niet. Hij verwijst naar de bedoeling van het Sociaal Plan, namelijk het stimuleren van een niet-gedwongen afvloeiing van het personeel alsmede dat partijen in hun streven naar stimulering van vrijwillig vertrek vooral het oog hebben gehad, bij de bepaling omtrent van rechtswege eindigen, op de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

Nergens blijkt bovendien uit de beëindigingsovereenkomst, aldus de rechter, dat partijen de bedoeling hebben gehad een uitkering overeen te komen onder de (opschortende) voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart met wederzijds goedvinden eindigt. De erven konden dus aanspraak op de beëindigingsvergoeding maken.

Ontbindingsvergoeding in de ontbindingsbeschikking

De rechtbank in Almelo vond in 2010 het executeren, door de erven, van een ontbindingsbeschikking waarin een ontbindingsvergoeding was opgenomen, misbruik van bevoegdheid.

De ontbinding van de arbeidsovereenkomst van werknemer werd in een ontbindingsbeschikking van 31 augustus 2009 uitgesproken per 1 april 2010, met toekenning van een ontbindingsvergoeding. Werknemer overleed op 1 april 2010. Op grond van de CAO, die (uitkerings)gevolgen regelt van het eindigen van de arbeidsovereenkomst door overlijden, betaalde werkgever aan de erven een eenmalige uitkering gelijk aan drie maandsalarissen. Werkgever betaalde niet de ontbindingsvergoeding. Werkgever kreeg gelijk. Volgens de Voorzieningenrechter is het niet, én, én.

De arbeidsovereenkomst is op grond van artikel 7:674 lid 1 BW van rechtswege per datum overlijden van werknemer geëindigd, en de ontbindingsbeschikking beoogt de gevolgen van de ontbinding te regelen. De ontbinding is uitgesproken, aldus de rechter, onder de (stilzwijgende)voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op de beoogde ontbindingsdatum nog bestond. Door het overlijden is de rechtskracht van de ontbindingsbeschikking komen te vervallen. De erven konden dus geen aanspraak op de ontbindingsvergoeding maken.

Het gerechtshof in Amsterdam hield in 2006 de ontbindingsbeschikking van de Kantonrechter, gewezen op 23 december 2005, tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2006 onder toekenning van een vergoeding, in stand, ook al was de werknemer in januari 2006, dus vóór de ontbindingsdatum overleden.

Conclusie

Dit gevoelige thema, kent in de jurisprudentie dus verschillende varianten. Indien een werkgever de aanspraak van erven op een beëindigingsvergoeding, bij voortijdig overlijden van werknemer, zoveel mogelijk wil uitsluiten is een duidelijke bepaling zoals de Kantonrechter in Utrecht heeft gesuggereerd (toekenning van een beëindigingsvergoeding onder de (opschortende) voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op de overeengekomen beëindigingsdatum met wederzijds goedvinden eindigt) gewenst. Het thema heeft echter niet alleen een juridisch dogmatische kant, maar ook een ethische. In de praktijk blijkt dat het gevoelig blijft dit thema in de onderhandelingen tussen partijen in te brengen.

mr. Yvonne Verheggen-de Loo, BANNING Advocaten

Bron: Rechtennieuws.nl